Verse 1
En Satan stond op tegen Israël, en hij provoceerde David om Israël te tellen.
Satan stond – Voor de Here en zijn tribunaal om David en Israël te beschuldigen, en om Gods toestemming te smeken om David te verleiden. Staan is de houding van de aanklager voor het tribunaal van de mensen; en bijgevolg geeft de heilige Schrift (die over de dingen van God spreekt op de wijze van de mensen, om ze tot onze vermogens terug te brengen) elders Satan in deze houding weer.
Vers 3
En Joab antwoordde: De HEERE maakt zijn volk honderdmaal zo talrijk als zij zijn; maar, mijn heer de koning, zijn zij niet allen mijns heren dienaren? Waarom eist mijn heer dan deze zaak? Waarom zal hij een oorzaak van overtreding voor Israël zijn?
Waarom, … – Of, waarom zou dit een oorzaak van overtreding zijn, of een gelegenheid tot bestraffing voor Israël? God straft gewoonlijk het volk voor de zonden van hun heersers, omdat zij voor het grootste deel op de een of andere manier schuldig zijn aan hun zonden; of God neemt tenminste deze gelegenheid te baat om het volk te straffen voor al zijn zonden.
Vers 6
Maar Levi en Benjamin rekende hij niet onder hen; want het woord van de koning was Joab gruwelijk.
Telde hij niet mee – Deels om de volgende reden; en voornamelijk door Gods genadige voorzienigheid voor Levi, omdat zij aan zijn dienst waren toegewijd; en voor Benjamin, omdat zij de minste van alle stammen waren, omdat zij bijna uitgestorven waren, Richteren 21:6, en omdat God voorzag dat zij trouw zouden zijn aan het huis van David bij de verdeling van de stammen, en daarom wilde Hij hen niet laten afnemen. En Joab nam ook het lef aan om deze twee stammen ongenummerd te laten, omdat hij er valse voorwendselen voor had; voor Levi, omdat zij geen krijgers waren, en het bevel van de koning alleen betrekking had op hen die het zwaard trokken. En voor Benjamin, omdat zij, zo’n kleine stam zijnde, en grenzend aan Jeruzalem, naderhand gemakkelijk geteld zouden kunnen worden.
Vers 7
En God was ontstemd over deze zaak; daarom sloeg Hij Israël.
ontstemd – Omdat dit gedaan werd zonder enige kleur van noodzaak, en uit loutere nieuwsgierigheid en opzichtigheid.
Vers 14
Alzo zond de HEERE een pestilentie over Israël; en er vielen zeventig duizend mannen van Israël af.
Er vielen, … – Hij was trots op het getal van zijn volk, maar God ondernam een weg om het minder te maken. Terecht is dat, waar wij trots op zijn, ons ontnomen, of ons verbitterd.
Vers 16
En David hief zijn ogen op, en zag de engel des HEEREN staan tussen de aarde en de hemel, hebbende een getrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jeruzalem. Toen vielen David en de oudsten van Israël, die met rouwgewaad waren bekleed, op hun aangezichten.
Rouwgewaad – In rouwgewaad, zich voor God verootmoedigend vanwege hun zonden, en zijn toorn tegen het volk afkeurend.
Vers 18
Toen gebood de engel des HEEREN aan Gad om tot David te zeggen, dat David zou opgaan, en een altaar voor den HEERE zou oprichten op de dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
Een altaar oprichten, … – Het bevel aan David om een altaar te bouwen, was een gezegend teken van verzoening. Want indien het God behaagd had hem te doden, zou hij niet geboden hebben, omdat hij geen offer door zijn handen zou hebben aangenomen.
Vers 20
En Ornan keerde zich om, en zag den engel; en zijn vier zonen met hem verstopten zich. Ornan nu was koren aan het dorsen.
Zich verbergen – Vanwege de heerlijkheid en majesteit, waarin de engel verscheen, welke de zwakke mens niet kan dragen; en uit vrees voor Gods wraak, die nu over hun gezin scheen te komen.
Vers 25
Alzo gaf David aan Ornan voor die plaats zeshonderd sikkelen goud in gewicht.
Zesenhonderd – Wij lezen, 2 Samuël 24:24, hij gaf vijftig sikkelen goud; dat is, hij gaf in goud de waarde van zeshonderd sikkelen zilver.
Ver 26
En David bouwde aldaar een altaar den HEERE, en offerde brandofferen en vredeofferen, en riep den HEERE aan; en Hij antwoordde hem van den hemel door vuur op het altaar der brandofferen.
Door vuur – Heb. door vuur, van den hemel gezonden; dat was het teken van Gods aanneming. Het vuur dat terecht op de zondaar had kunnen neerdalen, neerdaalde op het offer en verteerde het. Zo werd Christus voor ons tot zonde en tot een vloek gemaakt, en het behaagde de Here Hem te verbrijzelen, opdat God door Hem voor ons zou zijn, niet een verterend vuur, maar een verzoende Vader.
Vers 28
Toen David toen zag dat de HERE hem verhoord had in de dorsvloer van Ornan, de Jebusiet, toen offerde hij daar.
Bracht offers – Toen hij merkte dat zijn offer voor God aanvaardbaar was, ging hij over tot het brengen van meer offers op die plaats.
Vers 30
Maar David kon er niet voor gaan om God te verzoeken, want hij vreesde vanwege het zwaard van de engel des HEREN.
Bang – Toen hij de engel met getrokken zwaard boven Jeruzalem zag staan, durfde hij niet naar Gibeon te gaan, opdat de engel intussen Jeruzalem niet zou verwoesten; ter voorkoming daarvan achtte hij het gepast God te aanbidden op die plaats, die hij door zijn bijzondere aanwezigheid en aanvaarding had ingewijd.