v1-11: Salomo’s lofprijzing aan God.
v1-2: God had Zijn genade getoond door de mens toe te staan een tempel voor Hem te bouwen; zelfs de hemel der hemelen kan Hem niet bevatten (2,6).
v3: Salomo had heel Israël bijeengebracht, om deze prachtige gelegenheid te delen.
v4: God had Zijn trouw bewezen. Hij beloofde, en door Zijn eigen hand vervulde Hij die beloften. Dit was waar door David en daarna Salomo op de troon te zetten; en het was waar door Jeruzalem apart te zetten als de plaats voor Zijn Naam.
v5: God had niet eerder een plaats gekozen voor een tempel, noch een koning voor Zijn volk.
v6: God had twee keuzes Jeruzalem en David, Ezech 37.24-25; Zach 12. Voor beide is er een blijvende betekenis, die toekomstige aardse zegeningen voor het Joodse volk belooft.
v7-9: Salomo legde uit waarom David de tempel niet kon bouwen;
- de eigenlijke reden werd hier niet gegeven; 1 Chr 28,3;
- er was geen kritiek op David;
- er werd geen melding gemaakt van Davids oorlogen.
David had visioen van God, en dat moet geprezen worden, want dat visioen bracht hem ertoe veel voor te bereiden voor de bouw van de tempel, en het schijnt Salomo ook geïnspireerd te hebben in zijn rol.
v10: Er waren onmiskenbare tekenen dat God Zijn woord had vervuld; de benoeming van Salomo tot koning, de bouw van de tempel.
v11: De ark stond in het midden, in het Heilige der Heiligen. Dit was het verbond van God met Zijn volk. Zonder het verbond zou het gebouw niet meer zijn dan een stapel bakstenen.
Voor ons staat Christus centraal, want alle beloften van God zijn “Ja” en “Amen” in Hem.
v12-13: Salomo stond boven op een platform, waardoor hij boven het volk werd gesteld, zodat zijn stem gehoord kon worden. Dit beschrijft het tafereel zoals Salomo bad voor het volk.
v14: Salomo begon zijn gebed met de voortreffelijkheid en trouw van God; de tempel was het getuigenis van Gods trouw. De tempel was groot omdat God groot is (2,9). De zegen van God is voor hen “die van ganser harte op uw weg voortgaan.”
v15-17: Gods trouw en kracht. Het refreintje wordt herhaald; “met uw mond hebt Gij het beloofd en met uw hand hebt Gij het vervuld” (zie v4);
- woorden van belofte; verbond; beloofd; gesproken; vervuld;
- Solomon bad om Gods voortdurende trouw, dat Hij Zijn karakter zou tonen, door meer beloften te vervullen;
- God is bij machte te vervullen wat Hij beloofd had;
- De vervulling van sommige beloften hing af van de gehoorzaamheid van het volk en van de koning. In het bijzonder hing de belofte van een eeuwig koninkrijk af van de lijn van David die trouw voor God wandelde.
v18: God is te groot voor een door mensen gemaakt gebouw; Handelingen 17,24-25, en 1 Koningen 8,27.
De schrijver voegt hier de zinsnede toe, “bij de mensen”; de wonderlijke waarheid van de komst van Jezus Christus is dat God onder ons woont; ‘behaagt als mens bij de mens te wonen, Jezus onze Immanuël’.
Zie Johannes 14.17, God woont nu in Zijn volk door Zijn Heilige Geest. Het essentiële onderscheid tussen “met” en “in”; het grotere wonder wordt mogelijk gemaakt door Jezus Christus.
v19-21: Gebed “naar deze plaats”; zie Dan 6,10, vervulling van v38. Salomo’s verzoek was dat God alle gebeden gericht tot de tempel zou eren. Voor ons heeft Hij er behagen in gebeden in Jezus’ Naam te eren; Joh.14,13; 16,23.
Het is wonderbaarlijk dat God überhaupt lof en gebed van de mens zou aanvaarden.
In v22-39 verwijst Salomo naar verschillende scenario’s waarin hij verzocht dat God de gebeden van zijn volk zou verhoren. In al deze specifieke situaties vroeg Salomo dat gebeden gericht “tot deze plaats” verhoord zouden worden.
Solomon verklaarde herhaaldelijk dat de hemel Gods woonplaats is.
v22-23: Persoonlijke zonden: dat God Zijn rechtvaardigheid en gerechtigheid zou betonen. Neh 4.4; daden in ons leven hebben gevolgen.
v24-25: Nationale zonden die een militaire nederlaag brachten; zulke gebeurtenissen hadden geestelijke oorzaken; maar God was altijd bereid te vergeven en te herstellen.
v26-27: Droogte als gevolg van zonden; opnieuw wordt gebeden om vergeving en herstel. Er is ook goddelijke instructie, dat God Zijn volk de juiste manier van leven zou leren.
v28-31: Hongersnood en plagen, rampen en ziekten; deze maken deel uit van het menselijk leven, eerder dan gevolgen van specifieke zonden. Maar ook hier kunnen en moeten we bidden. Tijden van beproeving maken ons attent op persoonlijke moeilijkheden; door ons tot de Here God te wenden, worden wij eraan herinnerd dat Hij ons hart kent, en Hij zal ons leren in gehoorzaamheid te wandelen.
v32-33: Gods getuigenis in de wereld, opdat ook heidenen zouden worden aangenomen. Dit is een groot visioen, dat heidenen zouden horen van de grootheid van God. Helaas werd de natie van Israël afwijzend tegenover vreemdelingen.
v34-35: Gods trouw aan Zijn volk; kracht in de strijd, om hun zaak hoog te houden. Het volk is door God gezonden, daarom wordt hun zaak door Hem goedgekeurd.
v36-39: Nederlaag en ballingschap door aanhoudende zonden; dit was ernstiger dan in v24-25. Dit oordeel werd vervuld, voor Juda, door Manasse en de daaropvolgende ballingschap, zie Dan 9.5.
De nederlaag en ballingschap waren niet definitief, want God bleef de God van Zijn volk. Hij respecteerde hun verandering van hart, en Hij veranderde hun omstandigheden, en bracht hen terug naar het land.
v40: Het gebed beantwoord in 7.15; Salomo kon alleen vertrouwen op Gods barmhartigheid en Gods woord, hij kon niet eisen dat God de tempel zou eren.
v41-42: Het gebed als God rustte in de tempel; zie Num 10,35, toen de ark werd opgenomen. Zie Ps 132,8-10, en Gods beloften in Ps 132,13-18.