Abiathar was de enige van de priesters die wist te ontsnappen aan de slachting die Saul (regeerde ca. 1020-1000 v. Chr.) aanrichtte in Nob, toen zijn vader en de priesters van Nob op bevel van Saul werden gedood. Hij vluchtte naar David (regeerperiode ca. 1003-970 v. Chr.) in Keilah en nam de efod en andere priesterlijke regalia met zich mee (1 Samuël 22:20 e.v., 23:6, 9). Rabbijnse literatuur die de latere uitroeiing van de mannelijke nakomelingen van David in verband brengt met de priesters van Nob, brengt ook het voortbestaan van Davids nakomeling Joash in verband met dat van Abiathar (Sanh. 95b).
Abiathar voegde zich bij David, die zich toen in de grot van Adullam bevond (1 Samuël 22:20-23; 23:6). Hij bleef bij David, en werd priester van de partij waarvan hij de leider was (1 Samuël 30:7). Hij was David van grote dienst, vooral ten tijde van de opstand van Absalom (2 Samuël 15:24, 29, 35, 20:25).
Toen David de troon van Juda besteeg, werd Abiathar benoemd tot hogepriester (1 Kronieken 15:11; 1 Koningen 2:26) en tot “raadgever van de koning” (1 Kronieken 27:33-34). Ondertussen was Zadok, van het huis van Eleazar, tot hogepriester aangesteld. Een andere versie zegt dat hij tijdens koning David co-priester was met Zadok. Deze benoemingen bleven van kracht tot het einde van Davids regering. In 1 Koningen 4:4 treden Zadok en Abiathar samen op als priesters onder Salomo.
Abiathar werd afgezet (het enige historische geval van de afzetting van een hogepriester) en verbannen naar zijn huis te Anathoth door Salomo (1 Koningen 1:22, 26), omdat hij deelnam aan de poging om Adonia op de troon te krijgen in plaats van Salomo (1 Koningen 1:7, 19, 25). Het priesterschap ging dus over van het huis van Ithamar (1 Samuël 2:30-36; 1 Koningen 1:19; 2:26, 27) naar het huis van Eleazar.