De meest voorkomende plaatsen voor accessoire banen zijn verbindingen tussen spierweefsel in de boezems en de ventrikels (atrio-ventriculaire banen), waarbij de atrioventriculaire knoop wordt overgeslagen. Zeldzamere plaatsen zijn verbindingen tussen de atriospier en het geleidende weefsel in de ventrikels (atrio-fasciculaire trajecten), tussen de atrioventriculaire knoop en het spierweefsel van de ventrikel (nodo-ventriculaire trajecten), en tussen het geleidende weefsel van de ventrikel en de ventriculaire spier (fasciculo-ventriculaire trajecten). Deze zeldzamere accessoire banen worden soms gezamenlijk aangeduid als Mahaimbanen of Mahaimvezels.
Mahaim-accessoire banen worden typisch gezien aan de rechterkant van het hart, waarbij hun ventriculaire verbinding binnen of dicht bij de rechterbundeltak ligt. De vezels geleiden vaak langzaam en slechts in één richting – van de atria naar de ventrikels (antegrade geleiding); niet van de ventrikels naar de atria (retrograde geleiding). In tegenstelling tot de meeste atrio-ventriculaire hulpbanen, die elektrische impulsen met een betrekkelijk vaste snelheid geleiden, varieert de geleiding door een Mahaim-baan naar gelang van de snelheid waarmee hij wordt gestimuleerd. Frequentere stimulatie leidt tot langzamere geleiding, de zogeheten afnemende geleiding. Als de geleiding naar de ventrikels uitsluitend via de baan verloopt (maximale pre-excitatie), zoals het geval is bij ritmestoornissen zoals antidromic atrioventriculaire re-entrante tachycardie, ziet het ECG er uit als QRS-complexen met een linkerbundeltakblokmorfologie die kunnen worden verward met ventriculaire tachycardie. Wegens hun trage degressieve geleiding zal het 12-afleidingen-ECG tijdens sinusritme echter vaak weinig pre-excitatie vertonen.