Gevoeligheid van de olfactie (geur) en chemesthesis (irritatie) werd geëvalueerd voor 2-propanon (aceton) en 1-butanol in aceton blootgestelde werknemers (AEW; N = 32) gedurende een werkdag en niet-blootgestelde proefpersonen (microES; N = 32). De gevoeligheid voor irritatie werd beoordeeld met behulp van een methode die berust op het vermogen van personen om irriterende stoffen op het lichaam te lokaliseren. Wanneer een vluchtige stof in het ene neusgat wordt geïnhaleerd en in het andere neusgat lucht, kan de gestimuleerde kant pas worden bepaald (lateralisatie) nadat de concentratie een niveau heeft bereikt dat de nervus trigeminus prikkelt (irritatie); stoffen die alleen de reukzin stimuleren, kunnen niet worden lateraliseerd. Intranasale lateralisatiedrempels bieden een objectieve maatstaf voor zintuiglijke irritatie opgewekt door vluchtige verbindingen. Uit de testresultaten bleek dat noch de olfactorische noch de lateralisatiedrempels voor butanol verschilden tussen AEW en microES. De olfactorische drempels voor aceton bij AEW (855 ppm) waren hoger dan die bij micro-ES (41 ppm), evenals de lateralisatiedrempels (respectievelijk 36.669 ppm en 15.758 ppm). Binnen de AEW was er geen correlatie tussen het niveau van beroepsmatige blootstelling en de drempelwaarden. Andere metingen toonden aan dat microES meer irritatiedescriptoren gebruikte dan AEW op proeven waarbij de acetonconcentratie onder de lateralisatiedrempel lag. Dit is opmerkelijk omdat microES lagere acetonconcentraties te beoordelen kregen dan AEW. Deze resultaten suggereren dat blootstelling aan aceton veranderingen in de acetongevoeligheid teweegbrengt die specifiek zijn voor aceton. De acetonconcentraties die met de lateralisatie-techniek sensorische irritatie opwekten, lagen alle ruim boven de huidige normen voor beroepsmatige blootstelling. De huidige studie geeft aan dat aceton een zwakke sensorische irritant is en dat sensorische aanpassing een belangrijke factor is die de algemene irritatie beïnvloedt.