Het Ottomaanse Rijk startte in de tweede helft van de 19e eeuw met een systematisch landhervormingsprogramma. Twee van de nieuwe wetten waren de landregistratiewet van 1858 en de emancipatiewet van 1873.
Vóór 1858 werd het land in Palestina, dat toen sinds 1516 deel uitmaakte van het Ottomaanse Rijk, voornamelijk door boeren bewerkt of bezet. Het grondbezit werd geregeld door de mensen die op het land woonden volgens gewoonten en tradities. Gewoonlijk was land gemeenschappelijk eigendom van dorpsbewoners, hoewel land ook eigendom kon zijn van individuen of families.
In 1858 voerde het Ottomaanse Rijk de Ottomaanse Landwet van 1858 in, die landeigenaren verplichtte hun eigendom te laten registreren. De redenen achter de wet waren tweeledig. (1) het verhogen van de belastinginkomsten, en (2) het uitoefenen van grotere staatscontrole over het gebied. De boeren zagen echter geen noodzaak om hun aanspraken te registreren, om verschillende redenen:
- landeigenaren waren onderworpen aan militaire dienst in het Osmaanse leger
- algemene oppositie tegen officiële regelgeving van het Osmaanse Rijk
- ontduiking van belastingen en registratiekosten aan het Osmaanse Rijk
Het registratieproces zelf was vatbaar voor verkeerde registratie en manipulatie. Land dat collectief eigendom was van dorpsbewoners kwam uiteindelijk op naam van één dorpeling te staan, en kooplieden en plaatselijke Osmaanse bestuurders maakten van de gelegenheid gebruik om grote stukken land op hun eigen naam te laten registreren. Het resultaat was land dat het wettige eigendom werd van mensen die nooit op het land hadden gewoond, terwijl de boeren, die er al generaties woonden, het bezit behielden, maar pachters werden van afwezige eigenaren.
Het Emancipatiehervormingsdecreet van 1856 en de burgerschapswet van 1869 werden zo uitgelegd dat Joden het recht kregen om in Osmaans Syrië onder hun eigen naam land te bezitten. De wijziging van deze wet (die tegelijkertijd plaatsvond met de vrijlating van de Afrikanen in de Verenigde Staten en Zuid-Amerika en de emancipatie van de lijfeigenen in Rusland (die door de Russische grootgrondbezittende klasse in slavernij werden gehouden) maakte deel uit van de wereldwijde 19e eeuwse beweging in de richting van emancipatie en burgerrechten voor onderdrukte minderheden. Deze seculiere landhervormings-/burgerrechtenwet uit 1873 werd in de volksmond verward met een religieuze wet en werd beschouwd als een “vernedering voor de Islam dat Joden een deel van de Moslim Ummah bezitten”. De verwarring tussen religieuze en seculiere wet maakte de wetten (beëindigd in 1873) tegen Joods grondbezit tot “religieuze wetten”.
In de loop van de volgende decennia kwam land steeds meer in handen van minder mensen; de boeren bleven op het land werken, waardoor de landheren een deel van de oogst kregen. Dit leidde zowel tot een toenemend Palestijns nationalisme als tot burgerlijke onrust. Tegelijkertijd nam in het gebied de stroom Joodse immigranten toe, die zich niet beperkten tot de steden, waar hun concentratie enige bescherming bood tegen vervolging. Deze nieuwe Joden kwamen in de hoop een nieuwe toekomst op te bouwen in wat zij beschouwden als het vaderland van hun voorouders. Organisaties die waren opgericht om de joodse migratie naar Palestina te helpen, kochten ook land van afwezige landeigenaren. Joodse immigranten vestigden zich dan op het land, soms ter vervanging van boeren die er al woonden. De gestage komst van joodse immigranten vanaf 1882 leidde tot verschillende boerenopstanden, die al in 1884-1886 werden geregistreerd.