T.S. Eliot’s essay Tradition and the Individual Talent werd voor het eerst gepubliceerd als een anoniem stuk in The Egoist, een Londens literair tijdschrift, in september en december 1919 en vervolgens door Eliot opgenomen in zijn eerste essaybundel, The Sacred Wood, gepubliceerd in 1920. Dat het nog steeds een reële invloed uitoefent op het denken over de relatie tussen literaire klassiekers, individuele kunstenaars, en de aard van de creatieve verbeelding, is een commentaar op de waarde ervan. In elk geval was Eliot in staat om in dit relatief korte essay – het telt iets meer dan 3000 woorden – vrijwel elke zin te vullen met uitspraken die, in een andere presentatiecontext, misschien veel meer uitwerking en overtuigende verdediging zouden hebben gevergd.
SYNOPSIS
Ondanks deze echte deugden en de verdiende bekendheid van het essay, is Tradition and the Individual Talent nogal losjes, misschien zelfs lukraak geconstrueerd en is het veel meer de moeite van het overwegen waard vanwege de kracht van zijn suggestiviteit dan vanwege de precisie van zijn organisatie. In essentie stelt het essay een reeks sleutelconcepten voor die later van groot belang zouden worden, onder andere bij het lezen van Eliot’s eigen poëzie en die uiteindelijk ook de basis, zo niet de onmiddellijke bron, zouden worden van belangrijke kritische benaderingen van het modernisme in het algemeen en de methodologie van de Nieuwe Kritiek in het bijzonder. Naast het verkennen van de vraag naar de relatie tussen de traditie – d.w.z. de werken die al bestaan in een nationaal of zelfs multicultureel literair corpus – en een dichter in het bijzonder (d.w.z. “het individuele talent”), verdiept Eliot zich ook in, en doet hij dus uitspraken over, de relatie tussen de dichter als persoon en de dichter als scheppend intellect.
Hij geeft tenslotte ook commentaar op de vraag in hoeverre of in welke mate een literair werk beschouwd moet worden als een uitdrukking van de persoonlijkheid van de dichter, waarmee de onpersoonlijke theorie van de poëzie geboren is. Eliot kwam relatief hard aan tegen de poëzie van de Engelse romantici, van wie de langstlevende, William Wordsworth, in 1919 al bijna 70 jaar dood was en wiens subjectieve, expressieve benadering van het schrijven van poëzie nog steeds een buitensporige invloed had op zowel het componeren als het lezen van poëzie, en Eliot’s inspanningen om het principe te grondvesten op wat later bekend zou worden als de onpersoonlijke school van de poëzie, kunnen nauwelijks worden genegeerd of over het hoofd gezien. Hoewel zijn essay misschien niet de aanzet heeft gegeven tot de krachtige reactie op de romantiek die nu wordt gezien als het literaire modernisme, heeft het essay die beweging zeker een stem en een duidelijke agenda gegeven.
In overeenstemming met een analytische benadering, structureert Eliot zijn centrale argument rond verschillende kwesties van scheiding. Meer in het bijzonder, en zoals we zo dadelijk in meer detail zullen bekijken, is er de kwestie van de kwaliteit en de graad van de scheiding die al dan niet kan bestaan tussen het geheel van de literatuur uit het verleden, of de gecreëerde traditie, en de individuele levende dichter die schept binnen het meest actuele of lopende moment van de traditie. Eliot beschouwt ook de mate en kwaliteit van scheiding die noodzakelijk is tussen die levende dichter als een volledig afgerond persoon (wat hij – misschien wat al te kleurrijk – de “man die lijdt” noemt) en die aspecten van de intellectuele keuzes en andere selectieve processen van dat individu die resulteren in het maken van een feitelijk literair werk (wat hij de “geest die schept” noemt). Tenslotte houdt Eliot rekening met de mate en kwaliteit van scheiding die nodig is tussen enerzijds de kunstenaar als individu, wiens uitingen geacht kunnen worden een persoonlijkheid uit te drukken, en anderzijds de schijn van persoonlijkheid die in het werk tot uitdrukking komt, of kan komen, zonder dat er naar de eigen persoonlijkheid van de auteur hoeft te worden verwezen.
Zoals duidelijk zal zijn, is er hier sprake van een aanzienlijke overlapping en verwarring van termen, en van een zekere overlapping tussen zaken die te maken hebben met de schrijfhandeling – handelingen waarbij een tekst tot stand komt – en de leeshandeling, die, omdat het een proces is waarbij een reeds bestaande tekst wordt ontvangen, een geheel andere benadering is. Niettemin is de centrale premisse van het essay, evenals de blijvende kritische waarde ervan, in essentie Eliot’s argument dat het creatieve proces een onpersoonlijk proces is, ondanks de neiging van veel lezers om de spreker van een gedicht te blijven vereenzelvigen met de dichter. Door dit centrale uitgangspunt voor ogen te houden, zouden veel van Eliots uitspraken over soortgelijke onderwerpen gedemystificeerd moeten worden.
Het levende talent en de traditie
Eliot begint zijn uiteenzetting met een directe behandeling van het onderwerp van het essay, namelijk de relatie tussen traditie en het individuele talent. Wat misschien het meest voor de hand liggende punt in zijn openingsbetoog lijkt, is zeker het meest saillante, namelijk dat de traditie op ieder moment een voltooid geheel is dat alle voorgaande creatieve inspanningen omvat waaruit de individuele auteur een nieuw werk schept. Traditie is dus een continuüm, en dit punt is een van de meer gewaagde standpunten van het essay. Het lijkt inmiddels wel logisch dat de levende beoefenaars van een discipline de opgebouwde voorraad van inspanningen van hun voorgangers aanvullen en zo vormgeven en veranderen – met andere woorden, deze inspanningen uit het verleden leven in een heden dat zichzelf voortdurend transformeert in nieuwe inspanningen die dan zelf weer de inspanningen van het verleden worden, enzovoort.
Hoe redelijk en gerechtvaardigd een dergelijk standpunt ook moge klinken, Eliot’s stellingname, zoals hij zich genoodzaakt voelde die tegenover zijn lezers te verdedigen, ging in tegen de gangbare wijsheid van die tijd en die vrijwel vanaf het begin van de Europese Renaissance van kracht was geweest. Volgens die wijsheid waren de ouden, d.w.z. de klassieke schrijvers van Griekenland en Rome – Homerus, Sophocles, Seneca, Vergilius, Ovidius en anderen – reuzen die boven hun nietige moderne nakomelingen uittorenden, die zichzelf daarom als pygmeeën karakteriseerden.
In die oudere visie op het debat hadden de modernen, hoewel zij geenszins in staat waren beter of wijzer te zijn dan hun oude voorvaderen, toch het voordeel dat zij konden voortbouwen op de modellen die de ouden hadden nagelaten en die konden verbeteren. De term klassiek impliceert niet alleen uitmuntendheid op zijn gebied, maar ook een representatief prototype binnen een bepaald genre of soort werk – epos, drama, lyrisch gedicht, enzovoort. Om de metafoor te vervolledigen: als de ouden reuzen waren en de modernen pygmeeën, dan konden die pygmeeën toch op de schouders van de ouden staan en hen op die manier – maar alleen op die manier – overtreffen.
Eliot spreekt zich krachtig uit tegen elke opvatting over de traditie in termen van een conflict en concurrentie tussen het oude en het nieuwe, het verleden en het heden. In scherp contrast met dit oudere idee van een strijdvaardige verhouding tussen lang dode en levende tradities en lang dode en levende kunstenaars, kon Eliot, die kort voor het schrijven van het hier besproken essay een bezoek had gebracht aan de ondergrondse spelonken in Zuid-Frankrijk waar onlangs tienduizenden jaren oude grottekeningen waren ontdekt, spreken van een geest van Europa die onderweg niets van zijn vrijwel tijdloze creatieve tradities had weggegooid, alsof er in feite geen naad of conflict bestond tussen het heden en het verleden, tussen de ouden en de modernen, of tussen het ene kunstwerk en het andere. In plaats daarvan was er alleen die constante stroom van verklaringen en herformuleringen, die zichzelf aanpaste en wijzigde en op zichzelf terugkwam naarmate elke nieuwe stem aan de mix werd toegevoegd en eraan toevoegde. Eliot beweert dus dat dichters na hun 25ste niet meer kunnen schrijven tenzij ze wat hij noemt het historisch besef hebben ontwikkeld, dat wil zeggen een besef niet van het verleden, zoals hij het uitdrukt, maar van de aanwezigheid ervan.
Op dit punt neemt Eliots betoog een plotse, of althans onverwachte wending door te suggereren dat hoe volmaakter ze zijn, hoe meer kunstenaars niet zozeer hun eigen persoonlijke leven en standpunten uitdrukken, maar veeleer bijdragen tot die levende stroom van creatieve inspanningen. Deze abrupte wending is echter zeer logisch. Na zojuist de aard van de traditie, de ene helft van zijn titel, te hebben geherdefinieerd, is Eliot nu verplicht te definiëren wat hij bedoelt met het individuele talent, de andere helft.