Vers 1-22
2 Samuël 7:1-2. En het geschiedde, als de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rondom rust gegeven had van al zijn vijanden, dat de koning tot de profeet Nathan zeide: Zie nu, ik woon in een huis van cederhout, maar de ark Gods woont in gordijnen.
Hij zeide niet meer, maar zijn voornemen was zeer duidelijk, namelijk om een huis te bouwen, dat een geschikter verblijf voor de ark des Heren zou zijn.
2 Samuël 7:3. En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de HEERE is met u.
Hij sprak te snel. Zelfs profeten, die door God geïnspireerd zijn, moeten op hun Meester wachten voor hun boodschap; en wanneer zij woorden uitspreken die alleen uit hun eigen mond komen, zeggen zij wat zij weldra onzegbaar zullen moeten maken. Het zag er zeer duidelijk naar uit dat dit het juiste was wat Nathan tot David zou zeggen; maar hij had er geen “Zo zegt de Here” voor.
2 Samuël 7:4-5. En het geschiedde dien nacht, dat de Borg des HEEREN tot Nathan kwam, zeggende: Ga heen en zeg tot mijn knecht David: Alzo zegt de HEERE,-
“Gij hebt hem reeds laten weten, wat Nathan over de zaak te zeggen had;
ga nu heen en zeg hem, wat Jehovah zegt.”
2 Samuël 7:5. Zult gij een huis voor mij bouwen, opdat ik daarin kan wonen?
De opvatting was veel te laag. Hij heeft de gehele ruimte gemaakt, de tijd is zijn schepping, en het gewelf des hemels staat bij zijn almachtige macht; zal hij dan zelf een huis hebben, waarin hij kan wonen?
2 Samuël 7:6. Terwijl ik sedert de tijd, dat ik de kinderen Israëls uit Egypte heb gevoerd, in geen huis gewoond heb, tot op dezen dag toe, maar in een tent en in een tabernakel gewandeld heb.
Een bouwwerk, dat opgericht en afgebroken kon worden, en dat overal heen verplaatst kon worden, waarheen het volk reisde. Dat was voldoende om een centraal heiligdom voor aanbidding te zijn, en God bekommerde zich om niets anders.
2 Samuël 7:7. In al de plaatsen, waar Ik met al de kinderen Israëls gewandeld heb, sprak Ik tot een van de stammen Israëls, die Ik gebood Mijn volk Israël te voeden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij geen huis van cederhout?
Heeft God ooit een vraag als deze aan de kinderen Israëls gesteld? Nee; en het is zeer opmerkelijk dat, vanaf de tijd dat de tempel werd gebouwd, u het verval van de ware godsdienst in Israël kunt dateren; en hetzelfde is sindsdien vele malen gebeurd; wanneer godsdienst wordt omgeven door uitvoerige ceremoniën, en prachtige architectuur, is het bijna zeker dat het aan kracht en werkzaamheid zal inboeten. De eenvoud van de eredienst is misschien niet het leven ervan, maar het heeft een zeer innig verband met dat leven.
2 Samuël 7:8-11. Nu dan, zo zult gij tot mijn knecht David zeggen: Zo zegt de HEERE der heerscharen: Ik heb u uit de schaapskooi gehaald, van achter de schapen aan, om heerser te zijn over mijn volk, over Israël; en Ik ben met u geweest, waarheen gij ook gegaan zijt, en Ik heb al uw vijanden uit uw ogen uitgeroeid, en Ik heb u gemaakt tot een grote naam, gelijk aan de naam van de groten, die op de aarde zijn. Voorts zal Ik een plaats bepalen voor Mijn volk Israel, en zal het planten, dat het wonen zal in een eigen plaats, en zich niet meer bewegen zal; en de kinderen der goddeloosheid zullen het niet meer verdrukken, ons voortijds, en als sedert den tijd, dat Ik richters gebood te zijn over Mijn volk Israel, en u rust gegeven heb van al uw vijanden. Ook zegt de HERE u, dat Hij u een huis zal maken.
God heeft een manier om de vrijgevigheid van mensen in natura terug te geven. Omdat David Gods huis wilde bouwen, zou God Davids huis bouwen.
2 Samuël 7:12-15. En wanneer uw dagen vervuld zullen zijn, en gij zult slapen met uw vaderen, zal Ik uw zaad na u oprichten, dat uit uw ingewanden zal voortkomen, en Ik zal zijn koninkrijk oprichten. Hij zal een huis bouwen voor mijn naam, en ik zal de troon van zijn koninkrijk vestigen in eeuwigheid. Ik zal zijn vader zijn, en hij zal mijn zoon zijn. Indien hij ongerechtigheid doet, zal Ik hem kastijden met de roede der mensen, en met de striemen der mensenkinderen; maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk Ik die van Saul genomen heb, dien Ik voor uw aangezicht weggedaan heb.
Hier is onze rechtvaardiging om te geloven in de uiteindelijke verlossing van Salomo. Misschien laat dat Boek Prediker, het werk van zijn oude dag, ons zien langs welke ruwe en doornige wegen God de zwerver terugbracht. Hij had getracht zich te bevredigen met de dingen van tijd en zin, maar hij werd ten slotte gedwongen dit oordeel uit te spreken: “IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; alles is ijdelheid;” en hij moest teruggaan tot zijn God, en God zijn troost daar.
2 Samuël 7:16-18. En uw huis en uw koninkrijk zullen voor eeuwig voor uw aangezicht gevestigd zijn; uw troon zal in eeuwigheid gevestigd zijn. Overeenkomstig al deze woorden, en overeenkomstig dit visioen, zo sprak Nathan tot David. Toen ging koning David binnen, en zat voor het aangezicht des HEEREN,
als iemand, die met een grote last van barmhartigheid verzwaard was, te zwaar om er onder te kunnen staan, en daarom moest hij nederzitten, en overwegen, en over de wonderbare woorden van God tot hem mediteren.
2 Samuël 7:18-19. En hij zeide: Wie ben ik, o Here God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hier hebt gebracht? En dit was nog een kleinigheid in Uw ogen, o Here God, maar Gij hebt ook gesproken over het huis van Uw knecht voor een grote tijd die nog komen zou. En is dit de wijze des mensen, o HEERE GOD?
“Al wat Gij dus voor mij gedaan hebt, door mijn vijanden te overwinnen, en mij koning over dit volk te maken, scheen u slechts een kleinigheid te zijn, want ‘Gij hebt ook gesproken van het huis uws knechten voor een grote tijd in de toekomst.'” Dat verbaasde David, en daarom vroeg hij: “Is dit de manier van de mens, o Here God?” “De mens geeft gierig naar zijn eigen belabberde wijze; maar Gij geeft op een heerlijke, koninklijke, goddelijke wijze.” Davids vraag kan worden weergegeven als: “Is dit de wet van de man? Ben ik de ouder van die Man die zowel mijn Heer als mijn Zoon zal zijn, die zal heersen tot in eeuwigheid, en aan wiens koninkrijk geen einde zal zijn?” David spelde het innerlijke mysterie uit dat verborgen lag in de woorden van de Heer, las tussen de regels door, en ontdekte dat het verbond dat God met hem gesloten had, althans in sommige opzichten, een herhaling was van dat grotere verbond dat met Christus namens hem gesloten was.
2 Samuël 7:20. En wat kan David nog meer tot u zeggen?
Hij had niet veel gezegd, maar hij kon niet veel zeggen onder zulke omstandigheden. Hij was volkomen overweldigd, zoals wij, wanneer ons een wonderbare goedheid is bewezen, liever stil willen zitten, in dankbare stilte, dan op te staan en erkentenissen te spreken, omdat ons hart te vol is voor woorden.
2 Samuël 7:20-22. Want Gij, HEERE GOD, kent Uw knecht. Om uws woords wil en naar uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om uw knecht ze te doen kennen. Daarom zijt Gij groot, o HEERE GOD; want er is niemand gelijk U, noch is er een God naast U, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben.
God had tot David gezegd, in de boodschap, die Hij door Nathan gezonden had: “Ik heb u gemaakt tot een groot volk, gelijk de naam der groten, die op de aarde zijn.” En nu brengt David de woorden tot God terug, en zegt: “Gij zijt groot, o Here God, want er is niemand, gelijk Gij, noch is er een God naast Gij.””