Acetonconcentraties werden gemeten met gaschromatografiemassaspectrometrie (GC-MS) in omgevingslucht en alveolaire lucht, bloed en urine van 89 niet-beroepsmatig blootgestelde personen en in drie groepen werknemers die aan aceton of isopropanol waren blootgesteld. Aceton werd gedetecteerd in alle monsters van niet-blootgestelde proefpersonen, met gemiddelde waarden van 840 microgram/l in het bloed (Cb), 842 microgram/l in de urine (Cu), 715 mg/l in de alveolaire lucht (Ca) en 154 ng/l in de omgevingslucht (Ci). De vijfennegentig percentielen waren 2069 microgram/l in Cb, 2206 microgram/l in Cu en 1675 ng/l in Ca. De verdelingscoëfficiënt bloed/lucht van aceton bedroeg 597. Er werden correlaties gevonden in Cb, Cu en Ca. Bij monsters die aan het eind van de werkploeg werden genomen bij proefpersonen die beroepsmatig aan aceton waren blootgesteld, werd een correlatie gevonden in de bloed-, urine-, alveolaire en omgevingsluchtconcentraties. De verdelingscoëfficiënt van aceton tussen bloed en lucht bedroeg 146. Gemiddeld waren de acetonconcentraties in het bloed van de werknemers 56 maal hoger dan het niveau van milieublootstelling, en de acetonconcentratie in de alveolaire lucht was 27% hoger dan die in de inademingslucht. De halveringstijd van aceton in het bloed bedroeg 5,8 uur in het interval van 16 uur tussen het einde van de werkploeg en de ochtend erna. De ochtend na een ploegendienst met een gemiddelde acetonblootstelling van 336 microgram/l waren de bloed- en urinespiegels respectievelijk 3,5 mg/l en 13 mg/l, die nog steeds hoger waren dan die welke bij “normale” proefpersonen werden aangetroffen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de endogene productie van aceton en de blootstelling aan aceton of isopropanol in het milieu geen invloed hebben op de betrouwbaarheid van de biologische monitoring van blootgestelde werknemers, zelfs 16 uur na geringe blootstelling.