Geografie werd voor het eerst systematisch bestudeerd door de oude Grieken, die ook een filosofie van de geografie ontwikkelden; Thales van Miletus, Herodotus, Eratosthenes, Aristoteles, Strabo, en Ptolemaeus leverden belangrijke bijdragen aan de geografie. De Romeinse bijdrage tot de geografie bestond in de exploratie en het in kaart brengen van voorheen onbekende landen. De Griekse aardrijkskunde werd tijdens de Middeleeuwen door de Arabieren onderhouden en uitgebreid. Arabische geografen, onder wie Idrisi, Ibn Battutah, en Ibn Khaldun prominent zijn, reisden veel om hun kennis van de wereld te vergroten. De reizen van Marco Polo in het laatste deel van de Middeleeuwen waren het begin van een heropleving van de geografische belangstelling buiten de moslimwereld.
Met de Renaissance in Europa ontstond het verlangen om onbekende delen van de wereld te verkennen, hetgeen leidde tot de ontdekkingsreizen en de grote ontdekkingen. Het waren echter eerder handelsbelangen dan een oprechte zoektocht naar kennis die deze pogingen stimuleerden. In de 16e en 17e eeuw werd de theoretische geografie opnieuw geïntroduceerd in de vorm van leerboeken (de Geographia generalis van Bernhardus Varenius) en kaarten (de wereldkaart van Gerardus Mercator). In de 18e eeuw begon de geografie als discipline erkenning te krijgen en werd voor het eerst op universitair niveau onderwezen.
De moderne periode van de geografie begon tegen het einde van de 18e eeuw met de werken van Alexander von Humboldt en Karl Ritter. Vanaf dat moment kunnen twee hoofdmethoden voor de benadering van de geografie worden onderscheiden: de systematische, in navolging van Humboldt, en de regionale, in navolging van Ritter. Van de nationale geografiescholen die zich ontwikkelden, waren de Duitse en de Franse school het invloedrijkst. De Duitse school, die zich vooral met fysische geografie bezighield, ontwikkelde een wetenschappelijke en analytische schrijfstijl. De Franse school werd bekend om haar beschrijvende regionale monografieën die op een heldere en vloeiende manier werden gepresenteerd; menselijke en historische geografie waren haar sterke punten. Hoewel het accent tussen de benaderingen en gezichtspunten verschillende malen is verschoven, wordt hun onderlinge afhankelijkheid door alle geografen erkend.
Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog heeft de geografie, net als andere disciplines, een explosie van kennis doorgemaakt dankzij de nieuwe instrumenten van de moderne technologie voor het verzamelen en manipuleren van gegevens; hiertoe behoren luchtfotografie, afstandssensoren (waaronder infrarood- en satellietfotografie), en de computer (voor kwantitatieve analyse en kartering). De kwantitatieve methode van geografisch onderzoek heeft sinds de jaren 1950 veel terrein gewonnen, met Edward Ullman en William Garrison uit de Verenigde Staten en Peter Haggett uit Groot-Brittannië als belangrijkste exponenten.
Belangrijke bijdragen aan de vooruitgang van de geografie en aan de ontwikkeling van geografische concepten zijn geleverd door Ferdinand von Richthofen, Albrecht Penck, Friedrich Ratzel, Alfred Hettner, Karl Haushofer en Walter Christaller in Duitsland; Paul Vidal de la Blache, Jean Brunhes, Conrad Malte-Brun, Elise Reclus en Emmanuel de Martonne in Frankrijk; en William Morris Davis, Isaiah Bowman, Ellen Churchill Semple, Carl O. Sauer, Albert Brigham, en Richard Hartshorne in de Verenigde Staten. Tegenwoordig wordt geografie bestudeerd door overheidsinstanties en aan veel universiteiten in de wereld. Onderzoek wordt gestimuleerd door gerenommeerde geografische instituten als de Royal Geographical Society (1830, Groot-Brittannië), de American Geographical Society (1852, Verenigde Staten), en de Socit de Geographie (1821, Frankrijk).
- Inleiding
- Methoden en takken
- Geschiedenis van de aardrijkskundige studie
- Bibliografie