(geb. Kopenhagen, Denemarken, 13 september 1853; ged. Kopenhagen, 14 november 1938)
biologie, geneeskunde.
Gram was de zoon van Frederik Terkel Julius Gram, een hoogleraar in de rechtswetenschap, en Louise Christiane Roulund. Hij begon al vroeg met studies in de natuurwetenschappen. Na het behalen van zijn B.A. aan de Copenhagen Metropolitan School (1871), werd hij assistent in plantkunde (1873-1874) bij de zoöloog Japetus Steenstrup. Maar al spoedig ontwikkelde hij een belangstelling voor de geneeskunde, en in 1878 behaalde hij zijn M.D. aan de Universiteit van Kopenhagen. In de daaropvolgende jaren was hij assistent in verschillende Kopenhaagse ziekenhuizen en in 1882 ontving hij de gouden medaille voor een universitair opstel over het aantal en de grootte van menselijke erytrocyten in chlorotica. Het jaar daarop verdedigde hij in Kopenhagen zijn proefschrift over de grootte van de menselijke erytrocyten.
Van 1883 tot 1885 reisde Gram’ door Europa, farmacologie en bacteriologie bestuderend; in 1884, toen hij in Berlijn met Friedländer werkte, publiceerde hij zijn beroemde microbiologische kleuringmethode. Gram experimenteerde met het kleuren van pneumokokkenbacteriën door Ehrlichs alkalische anilineoplossingen te modificeren. Gram kleurde zijn preparaten met aniline gentiaanviolet, waaraan hij Lugol’s oplossing gedurende één tot drie minuten toevoegde. Wanneer hij vervolgens de niet-specifieke toegeschreven kleuring met absolute alcohol verwijderde, behielden bepaalde bacteriën (pneumokokken, bijvoorbeeld) de kleur (grampositieve microben, zoals later door Weigert werd gedaan.
Gram bracht de volgende jaren door als ziekenhuisassistent. In 1891 werd hij benoemd tot hoogleraar in de farmacologie aan de Universiteit van Kopenhagen, een functie die hij met bezielende ijver vervulde tot 1900, hoewel hij in 1892 ook hoofdgeneesheer inwendige geneeskunde was geworden in het Koninklijk Frederiks Ziekenhuis. Gram had grote belangstelling voor de klinische opleiding van jonge studenten; hij werd benoemd tot gewoon hoogleraar (1900) en publiceerde van 1902 tot 1909 zijn vierdelige Klinisk-therapeutiske Forelaesninger, waaruit zijn belangstelling blijkt voor rationele farmacotherapie in de klinische wetenschap.
Naast zijn universitaire betrekking had Gram een grote privé-praktijk in de interne geneeskunde; en als voorzitter van de Pharmacopoeia Commission (1901-1921) ontdeed hij het veld van vele verouderde therapeutica. Na zijn pensionering in 1923 hervatte hij zijn vroegere belangstelling voor de geschiedenis van de geneeskunde.
Gram werd erelid van Svenska Läkaresällskapet (1905), Verein für Innere Medizin (1907), en Dansk Selskab for Intern Medicin (1932). De Universiteit van Kristiana (nu Universiteit van Oslo) verleende hem de M.D., honoris causa in 1912; en de koning verleende hem het Dannebrog Commandeurskruis, eerste klasse (1912) en de Gouden Medaille van Verdienste (1924).
Gram trouwde in 1889 met Louise I. C. Lohse; zij overleed elf jaar later.
BIBLIOGRAFIE
I. Oorspronkelijke werken. Een volledige catalogus van Gram’s gepubliceerde geschriften is te vinden in O. Preisler, Bibliotheca medica danica, VII (Lyngby, 1919), 41; Index medicus danicus 1913-1927, II (Kopenhagen, 1928), 370-371; en ibid., … 1928-1947 (gedrukte indexkaarten). Tot zijn belangrijkere werken behoren Blodet hos Klorotiske med Hensyn til Blodlegemernes Talog Størrelse hos Mennesket (Kopenhagen, 1882); Undersøgelser over de røde Blodlegemers Størrelse hos Mennesket (Kopenhagen, 1883); “Über die isolierte Färbung der Schizomyceten in Schnitt-und Trockenpräparaten,” in Fortschritte der Medizin, 2 (1884), 185; Laegemidlernes Egenschaften og Doser i Tableform (Kopenhagen, 1897); en Klinisk-therapeutiske Forelaesninger for de Studerende, 4 vols, (Kopenhagen. 1902-1909).
E. Snorrason