Ongeveer 12 jaar geleden werd een polymorfisme van het angiotensine I-converting enzyme (ACE) gen het eerste genetische element waarvan werd aangetoond dat het een substantiële invloed had op de menselijke fysieke prestaties. Het renine-angiotensinesysteem (RAS) bestaat niet alleen als endocriene regulator, maar ook in lokale weefsels en cellen, waar het een verscheidenheid van functies vervult. Voor de meeste onderdelen van het RAS zijn functionele genetische polymorfische varianten geïdentificeerd, waarvan de bekendste en best bestudeerde een polymorfisme van het ACE-gen is. Het ACE insertie/deletie (I/D) polymorfisme is in verband gebracht met een verbetering van de prestaties en de duur van de inspanning in een verscheidenheid van populaties. Van het I-allel is consequent aangetoond dat het verband houdt met duurinspanningen, met name triatlons. Het D-allel wordt geassocieerd met prestaties die gericht zijn op kracht en vermogen, en is in aanzienlijke mate aangetroffen bij topzwemmers. Er bestaan uitzonderingen op deze associaties, en die worden besproken. In theorie kunnen associaties met het ACE genotype het gevolg zijn van functionele varianten in nabijgelegen loci, en/of verwante genetische polymorfismen zoals de angiotensine receptor, groeihormoon en bradykinine genen. Studies van groeihormoongenvarianten hebben geen significante associaties met prestaties aangetoond in studies waarbij zowel triatleten als militaire rekruten betrokken waren. De angiotensine type-1 receptor heeft twee functionele polymorfismen waarvan niet is aangetoond dat ze verband houden met de prestaties, hoewel studies van hypoxische opstijging tegenstrijdige resultaten hebben opgeleverd. Het ACE-genotype beïnvloedt de bradykininespiegel, en er bestaat een gemeenschappelijke genvariant in de bradykinine-2-receptor. De haplotye met hoge kinineactiviteit is in verband gebracht met verhoogde uithoudingsprestaties op olympisch niveau, en bij triatleten zijn soortgelijke resultaten van metabolische efficiëntie aangetoond. Het ACE-genotype is weliswaar geassocieerd met het prestatievermogen in het algemeen, maar op het niveau van de afzonderlijke organen vertonen het ACE-genotype en het daarmee samenhangende polymorfisme significante associaties. In de hartspier heeft het ACE-genotype associaties met veranderingen in de linker ventrikelmassa als reactie op stimulus, zowel in de gezonde als in de zieke toestand. Het D-allel is geassocieerd met een overdreven respons op training, en het I-allel met de laagste cardiale groeireactie. In het licht van de associatie van het I-allel met uithoudingsvermogen, lijkt het waarschijnlijk dat er andere regulerende mechanismen bestaan. Evenzo wordt in de skeletspieren het D-allel geassocieerd met een grotere krachttoename als reactie op training, zowel bij gezonde personen als bij chronische ziekten. Net als bij het algemene prestatievermogen, beïnvloeden de genetische polymorfismen die gerelateerd zijn aan het ACE-genotype, zoals het bradykinine 2-gen, ook de kracht van de skeletspieren. Tenslotte kan het ACE-genotype van invloed zijn op de metabolische efficiëntie, en bij elite bergbeklimmers is een overmaat aan I-allelen en I/I-genotypefrequentie aangetoond in vergelijking met controles. Interessant is dat dit niet werd waargenomen bij amateur-klimmers. Bewijzen hiervoor zijn te vinden bij nederzettingen op grote hoogte in zowel Zuid-Amerika als India, waar het I-allel vaker voorkomt bij mensen die vanuit het laagland zijn gemigreerd. Helaas moet, als het ACE genotype de metabolische efficiëntie beïnvloedt, het verband met het maximale zuurstofverbruik nog duidelijk worden aangetoond. Het ACE-genotype is een belangrijke maar afzonderlijke factor bij de bepaling van het sportfenotype. Veel van de mechanismen die hieraan ten grondslag liggen zijn ondanks 12 jaar onderzoek nog niet onderzocht.