Hancock arriveert bij zijn plaatselijke ziekenhuis om bloed te geven. “Het was dat of lid worden van de Jonge Conservatieven”, zegt hij tegen de verpleegster (Whitfield), voordat hij met haar in discussie gaat over de vraag of Brits bloed superieur is aan andere soorten. Nadat hij erin geslaagd is enkele andere wachtende donors te beledigen, amuseert hij zich door de muurposters in de wachtkamer hardop voor te lezen en zingt tenslotte “Hoesten en niezen verspreiden ziekten” op de melodie van het Deutschlandlied voordat hij naar binnen wordt geleid om de dokter (Cargill) te zien.
Nadat de dokter een bloedmonster heeft genomen, gaat Hancock er zonder blikken of blozen van uit dat dat alles is wat nodig is en maakt hij zich klaar om te vertrekken. Als de dokter hem zegt dat het maar een uitstrijkje was (“Voor u is het maar een uitstrijkje, maar voor een arme stakker is het leven en dood!”) en dat hij een halve liter bloed moet doneren, protesteert hij: “Ik vind het niet erg om een redelijke hoeveelheid te geven, maar een halve liter! Dat is bijna een arm vol!” De dokter haalt Hancock uiteindelijk over het volle pond te geven door hem te vertellen dat hij een zeldzame bloedgroep heeft, wat een beroep doet op Hancock’s snobisme. Na te hebben opgeschept over zijn gebrek aan preutsheid, valt hij flauw terwijl hij bloed geeft.
Hancock herstelt daarna en maakt een praatje over bloed met een medepatiënt (Lloyd), maar omdat geen van beiden veel over bloed weet, is het gesprek niet erg leerzaam. Als hij wil vertrekken ontdekt Hancock tot zijn afgrijzen dat de andere patiënt zijn wijngom heeft gestolen. (“If you can’t trust a blood donor, who can you trust?”)
Na thuiskomst snijdt Hancock zich aan een broodmes en wordt met spoed teruggebracht naar hetzelfde ziekenhuis, waar hij een transfusie krijgt van zijn eigen bloed – het enige glas dat het ziekenhuis heeft van zijn zeldzame bloedgroep.