De auteurs onderzochten de operationele betekenis van de 48 items die de accreditatienormen voor het onderwijzen, leren en evalueren in medische scholen aangeven, en bepaalden de mate waarin deze normen werden toegepast door scholen en door on-site beoordelaars voor 59 programma’s die in 1994-1996 door de Liaison Committee on Medical Education (LCME) werden onderzocht. In deze studie betekende “toepassing” dat er bewijsmateriaal werd aangeboden, niet noodzakelijkerwijs dat het de naleving van de standaard bewees. De gebruikte gegevensbronnen waren de medische onderwijsdatabases en zelfstudies die werden opgesteld door scholen die een accreditatie-onderzoek ondergingen, en de rapporten die werden opgesteld door ad hoc teams van surveyors. Voor elk van de 48 accreditatie-eisen werd de frequentie bepaald waarmee door de scholen bewijs van naleving werd aangeboden en door de beoordelaars werd aangehaald. Bovendien vergeleken de auteurs de patronen van de bezorgdheid van de inspecteurs over de niet-naleving op de scholen die in de periode 1984-1986 werden onderzocht en op de scholen die in de periode 1994-1996 werden bezocht. In 1994-1996 besteedden de scholen in 90% van de gevallen meer aandacht aan 42 van de 48 accreditatie-eisen. De gebieden waaraan bijzonder weinig aandacht werd besteed betroffen de definitie en mededeling van onderwijsdoelstellingen (47% van de scholen legden bewijzen over); de bevoegdheid en controle van de faculteit over academische programma’s in klinische filialen (12%); en het engagement van de faculteit om effectieve leraren te zijn en hun inzicht in pedagogie, curriculaire opzet en evaluatiemethoden (8%). De onderzoeksteams daarentegen namen in hun verslagen slechts 26 (55%) van de normen gedurende dezelfde periode voor hun rekening. Tot de normen die het minst vaak aan bod kwamen, behoorden de definitie en communicatie van onderwijsdoelstellingen door scholen (opgenomen in 59% van de rapporten); beoordeling van het probleemoplossend vermogen van studenten (51%); vergelijkbaarheid van onderwijservaringen en studentenevaluatie tussen verspreide onderwijslocaties (49%); inzicht van de faculteit in pedagogie, curriculumontwerp, en de evaluatie van studenten (8%); facultaire autoriteit en controle van academische programma’s in klinische filialen (7%); en kennis van de administratie en de faculteit over methoden om de prestaties van studenten te meten (2%). In de afgelopen tien jaar hadden de meest genoemde punten van zorg van de enquêteurs over de niet-naleving van de accreditatienormen betrekking op de diensten voor studentenbegeleiding en -gezondheidszorg, de financiële middelen en ruimte/faciliteiten van de instelling, faculteitskwesties, en vacante posten voor decanen en afdelingsvoorzitters. Daarna kwamen de zorgen over verschillende aspecten van het onderwijsprogramma dat tot de graad van doctor leidt. Tot de meest in het oog springende punten van zorg over het onderwijsprogramma die in de loop van het decennium aanzienlijk zijn toegenomen, behoorden die over de opzet, het beheer en de evaluatie van het onderwijsprogramma; primaire/ambulante zorgervaringen; en het beleid inzake de bevordering van studenten en due-processkwesties. Scholen besteedden veel aandacht aan de meeste van de 48 standaarden, voor een groot deel omdat ze werden ingegeven door de opmaak van de medische onderwijsdatabase en zelfstudierichtlijnen. In die gevallen waarin minder aandacht werd besteed, ligt de fout evenveel of meer bij onduidelijkheden in de opbouw en betekenis van de standaarden dan bij laksheid van de instellingen. De onoplettendheid van de inspecteurs ten aanzien van de accreditatienormen is zorgwekkender. In sommige gevallen kan dit worden toegeschreven aan onzekerheden over de betekenis van de vereisten en de hoeveelheden die moeten worden gecontroleerd; of controleurs kunnen zich op hun gemak voelen bij het bereiken van een drempelwaarde voor “substantiële naleving” zonder alle bewijsmateriaal aan te voeren. De auteurs stellen dat veel van de normen die in de onderzoeken weinig aandacht krijgen, belangrijk zijn voor de ontwikkeling van onderwijsprogramma’s en kwaliteitscontrole. De LCME zal moeten overwegen of verwaarloosde standaarden prominenter gedefinieerd en benadrukt moeten worden, of dat sommige van de vereisten als kwaliteitsindicatoren in de marge staan. Een geplande enquête onder belanghebbende gemeenschappen – onder meer opleiders, beoefenaars, studenten, afgestudeerden en directeuren van residentieprogramma’s – kan helpen om