In 1 Kronieken hoofdstuk 23 maakte David zijn zoon Salomo koning over Israël. Dit werd gedaan toen David oud was en zijn dagen als heerser erop zaten.
“2 Koningen | 1 Kronieken | 2 Kronieken” |
1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 |
11 | 12 | 13 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 |
21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26 | 27 | 28 | 29 |
” Alle Boeken in de Bijbel “
David verzamelt het volk
David verzamelde alle leiders in Israël. Dit omvatte ook de Levieten en de priesters. De Levieten werden allen geteld, zij die 30 jaar oud waren en ouder. Hij verdeelde hen naar de taak die zij moesten vervullen.
Hij verdeelde hen ook in verschillende divisies, afhankelijk van hun families, de zonen van Gershon, die van Kohath en die van Merari.
Andere familiegroepen
De Gershonieten omvatten Laadan en Shimel. Deze zonen hadden ook hun zonen. Jesjoesj en Berja, die de zonen van Sjimel waren, hadden niet veel kinderen. Daarom werden zij als één vaderhuis aangesteld.
Kohath had vier zonen – Ishar, Amram, Hebron en Uzziel. De zonen van Mozes, die de man Gods was, werden gezonden naar de stam Levi, zijn zonen waren Gershon en Eliezer. Merari had twee zonen – Mushi en Mahli – die hun zonen kregen. Echter, Eleazar, de zoon van Mahili stierf, hij had geen zonen en alleen dochters. De zonen van Kisj namen deze dochters tot vrouw.
Instructies van David
David vertelde zijn volk dat de Here God over geheel Israël hun rust heeft gegeven, zodat zij voor altijd in Jeruzalem mogen blijven. Hij zei ook tegen de Levieten dat zij de tabernakel of andere voorwerpen niet meer hoeven te dragen, omdat zij in dat land zullen blijven.
De Levieten werden toen geteld van twintig en meer, omdat zij de zonen van Aäron moesten helpen in de dienst voor het huis des Heren. Zij allen kregen taken om het huis van God te onderhouden, en zij zorgden voor de behoeften van de tabernakel in vergadering, evenals voor het gehele heilige.
“Vorig hoofdstukVolgende hoofdstuk”
1 Kronieken 23 (King James Version)
1 Toen David dus oud en vol dagen was, maakte hij Salomo, zijn zoon, koning over Israël.
2 En hij verzamelde al de vorsten van Israel, met de priesteren en de Levieten.
3 De Levieten nu werden geteld van den ouderdom van dertig jaren en daarboven; en hun getal bij hun peilingen, man voor man, was acht en dertig duizend.
4 Daarvan waren er vier en twintig duizend, om het werk des huizes des HEEREN te doen voortgaan; en zes duizend waren officieren en rechters;
5 Voorts waren er vier duizend dragers; en vier duizend loofden den HEERE met de instrumenten, die ik gemaakt had, zeide David, om daarmede te lofprijzen.
6 En David verdeelde hen in gangen onder de zonen van Levi, namelijk Gershon, Kohath en Merari.
7 Van de Gershonieten waren Laadan en Shimei.
8 De zonen van Laadan; de voornaamste was Jehiel, en Zetham en Joel, drie.
9 De zonen van Shimei; Shelomith en Haziel en Haran, drie. Dit waren de voornaamste vaders van Laadan.
10 En de zonen van Shimei waren: Jahath, Zina, en Jeush, en Beriah. Deze vier waren de zonen van Shimei.
11 En Jahath was de voornaamste, en Zina de tweede; maar Jeush en Beriah hadden niet vele zonen; daarom waren zij in een reken, naar het huis huns vaders.
12 De zonen van Kohath, Amram, Izhar, Hebron, en Uzziel, vier.
13 De zonen van Amram, Aaron en Mozes; en Aaron werd afgezonderd, dat hij het allerheiligste zou heiligen, hij en zijn zonen, in eeuwigheid, om reukwerk voor het aangezicht des HEEREN te branden, om Hem te bedienen, en in eeuwigheid in Zijn Naam te zegenen.
14 Aangaande nu Mozes, den man Gods, werden zijn zonen genoemd uit den stam van Levi.
15 De zonen van Mozes waren, Gershom en Eliezer.
16 Van de zonen van Gershom was Shebuel de voornaamste.
17 En de zonen van Eliezer waren, Rehabia de voornaamste. En Eliezer had geen andere zonen; maar de zonen van Rehabja waren zeer velen.
18 Van de zonen van Izhar was Shelomith, de voornaamste.
19 Van de zonen van Hebron waren Jeria, de eerste, Amaria, de tweede, Jahaziel, de derde, en Jekameam, de vierde.
20 Van de zonen van Uzziël waren Micha, de eerste, en Jesja, de tweede.
21 Van de zonen van Merari waren Mahli en Mushi. De zonen van Mahli, Eleazar, en Kisis.
22 En Eleazar stierf, en had geen zonen, maar dochteren; en hun broederen, de zonen van Kisis namen hen.
23 De zonen van Mushi, Mahli, en Eder, en Jeremoth, drie.
24 Dit waren de zonen van Levi, naar het huis hunner vaderen; de voornaamste der vaderen, naar het getal der namen geteld zijnde, naar hun peilingen, die het werk deden ten dienste des HEEREN huis, van den ouderdom van twintig jaren en daarboven.
25 Want David zeide: De HEERE, de God Israels, heeft Zijn volk rust gegeven, dat het in eeuwigheid te Jeruzalem wonen zou:
26 En ook aan de Levieten; zij zullen de tabernakel niet meer dragen, noch enig vat daarvan, ten dienste deszelven.
27 Want door de laatste woorden van David werden de Levieten geteld van twintig jaren oud en daarboven:
28 Omdat hun ambt was de zonen van Aaron te bedienen in den dienst des huizes des HEEREN, in de voorhoven, en in de kamers, en in het reinigen van alle heilige dingen, en in het werk van den dienst des huizes Gods;
29 Zowel voor het toonbrood, als voor het meelbloem ten spijsoffer, en voor de ongezuurde koeken, en voor hetgeen in de pan gebakken wordt, en voor hetgeen gebakken wordt, en voor allerlei maat en grootte;
30 En om des morgens den HEERE te danken en te loven, en des avonds;
31 En om den HEERE alle brandofferen te offeren, op de sabbatten, op de nieuwe manen, en op de gezette feesten, in getal, naar de orde, hun geboden, gedurig voor het aangezicht des HEEREN:
32 En dat zij zouden onderhouden de last des tabernakels der samenkomst, en de last des heilige plaatsen, en de last der zonen van Aaron, hun broederen, in den dienst des huizes des HEEREN.
“Vorig hoofdstukVolgende hoofdstuk”