Tot de Europese vestiging van Australië 200 jaar geleden, leefden de Aboriginals als nomadische jager-verzamelaars over het hele continent onder sterk uiteenlopende geografische en klimatologische omstandigheden. Succesvol overleven hing af van een uitgebreide kennis van de flora en fauna van hun gebied. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat zij lichamelijk fit en mager waren, en een gevarieerd dieet gebruikten waarin dierlijk voedsel een belangrijke plaats innam. Desondanks was het dieet niet vetrijk, aangezien karkassen van wilde dieren het grootste deel van het jaar een zeer laag vetgehalte hebben en het vlees uiterst mager is. Alles aan een karkas werd gegeten, ook de kleine vetdepots en het orgaanvlees (dat zeer gewaardeerd werd), beenmerg, sommige maaginhouden, buikvlies en bloed. In het traditionele dieet werd een grote verscheidenheid aan niet-gecultiveerd plantaardig voedsel gegeten: wortels, zetmeelhoudende knollen, zaden, vruchten en noten. Het plantaardige voedsel was over het algemeen vezelrijk en bevatte koolhydraten, die langzaam verteerd en geabsorbeerd werden. De traditionele bereidingswijzen van het voedsel (meestal in zijn geheel gebakken of rauw gegeten) zorgden ervoor dat de voedingsstoffen zoveel mogelijk werden vastgehouden. Over het algemeen hadden traditionele voedingsmiddelen een lage energiedichtheid, maar een hoge dichtheid van bepaalde voedingsstoffen. De lage energiedichtheid van het dieet en de arbeidsintensiteit van het verkrijgen van voedsel vormden een natuurlijke beperking van de energie-inname.(ABSTRACT UITGEONDEN OP 250 WOORDEN)