JeugdBewerken
Victor Hugo werd geboren te Besançon (Franche-Comté) in 1802 als derde zoon van Joseph Léopold Sigisbert Hugo (1773-1828), een Franse generaal onder het keizerrijk van Napoleon afkomstig uit Lotharingen, en Sophie Trébuchet, oorspronkelijk afkomstig uit Nantes. Door het beroep van zijn vader kende Hugo een moeilijke kindertijd en werd hij door het garnizoensleven meegesleurd van stad tot stad. Hugo verbleef onder andere in Parijs, in het oude klooster des Feuillantines, in Napels, waar zijn vader gedurende een tijd gouverneur van een provincie was, en in Spanje (1811-1812), waar zijn vader drie provincies bestuurde. Er was bovendien een slechte verstandhouding tussen Hugo’s ouders, die er op politiek en religieus vlak verschillende meningen op nahielden. Hugo’s vader was een atheïstische republikein voor wie Napoleon een held was; Hugo’s moeder was een katholieke royaliste. Deze moeilijkheden zorgden voor een breuk tussen Hugo’s ouders. Hugo’s moeder leefde vanaf 1813 gescheiden van haar man en ging met haar zoon in Parijs wonen. Op aanraden van zijn vader ging Hugo naar het Lycée Louis-le-Grand, maar het was vooral zijn moeder die vanaf dan een grote invloed had op zijn opvoeding en die van zijn twee broers, Abel en Eugène. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat in Hugo’s vroege werk thema’s als “geloof” en “monarchie” veelvuldig aan bod komen. Hugo maakte zijn roeping als schrijver al vrij vroeg bekend toen hij op veertienjarige leeftijd in zijn dagboek schreef: “Je veux être Chateaubriand ou rien.” (Vert.: Ik wil Chateaubriand zijn of niets.)
Eerste literaire passenBewerken
Chateaubriand had een grote invloed op Hugo’s eerste literaire werken, net zoals op vele van Hugo’s tijdgenoten. Chateaubriand kan immers gezien worden als een van de grondleggers van de Romantiek in Frankrijk en was een van de belangrijkste schrijvers van het begin van de negentiende eeuw. In meer dan een opzicht trad Hugo in Chateaubriands voetstappen. Hugo werd de vaandeldrager van de Romantiek in Frankrijk, engageerde zich op politiek vlak als republikein en werd verbannen omwille van zijn politieke gedachtegoed.
Op vijftienjarige leeftijd kreeg hij reeds erkenning voor zijn poëzie van de Académie française. In 1820 richtte hij met zijn broers het literair tijdschrift Le Conservateur littéraire op, waarmee hij al vroeg de literaire aandacht op zich vestigde. Datzelfde jaar won hij ook de wedstrijd van de Académie des Jeux Floraux te Toulouse, waarvan hij ook het jaar daarop laureaat was. Onder andere door deze successen gaf Hugo zijn wiskundestudies op en stortte hij zich helemaal op zijn literaire carrière. In 1822 verscheen zijn eerste dichtbundel, getiteld Odes. In dat decennium zouden nog meerdere dichtbundels volgen. In 1824 verscheen de bundel Nouvelles Odes et Poésies diverses, die hem een koninklijke toelage van Lodewijk XVIII opleverde. Het was echter de bundel uit 1826, Odes et Ballades, die hem grote bekendheid gaf. De bundel zou in 1828 in zijn definitieve vorm verschijnen. Hugo werkte mee aan La Muse française en deelde de affiniteit met de monarchie en het christendom van die groep. In 1827 nam hij deel aan Le Cénacle, een literaire kring rond de schrijver Charles Nodier die samenkwam in de Bibliothèque de l’Arsenal en die beschouwd kan worden als de wieg van de Franse Romantiek. Deze groep oefende grote invloed uit op Hugo’s literaire ontwikkeling. Hij ontmoette er onder anderen Chateaubriand, Théophile Gautier, Alfred de Musset en Alfred de Vigny. De deelname aan deze groep betekende ook dat hij overliep naar het liberale kamp.
In deze periode trouwde Hugo in 1822 met Adèle Foucher, op wie hij sinds 1819 verliefd was. Dit was echter zeer tegen de zin van zijn ouders en door zijn nauwe band met zijn moeder wachtte hij tot na haar dood (in 1821) om met zijn jeugdliefde te huwen. Het huwelijk wekte ook jaloezie op bij zijn broer Eugène, die geleidelijk ten prooi zou vallen aan krankzinnigheid. Het koppel zou samen vijf kinderen krijgen: Léopold in 1823, die enkele maanden na zijn geboorte zou overlijden, Léopoldine in 1824, Charles in 1826, François-Victor in 1828 en Adèle in 1830. Van deze vijf kinderen zou enkel de laatste haar vader overleven, hoewel zij door haar labiele mentale gezondheid vaak in verpleeginrichtingen verbleef.
Het jaar na zijn huwelijk publiceerde Hugo zijn eerste roman, de griezelroman Han d’Islande. Zijn tweede roman, Bug-Jargal, volgde drie jaar later.
Leider van de romantische bewegingBewerken
Vanaf het einde van de jaren 20 van de negentiende eeuw kan Hugo worden beschouwd als de leider van het romantische Cénacle. Hij werd ook in die hoedanigheid aangevallen en verguisd door de aanhangers van het academisme. Bovendien kwam Hugo ook in aanvaring met de censuur door de gedurfdheid van een aantal van zijn toneelstukken. Zo werd zijn drama uit 1829, Marion de Lorme, aanvankelijk door de censuur verboden omwille van het weinig flatterende beeld dat werd geschilderd van de Franse monarchie. In 1827 publiceerde hij het nooit opgevoerde versdrama Cromwell, dat eerder bekendheid verwierf door zijn voorwoord waarin Hugo de klassieke regels aanviel, waaronder de eenheid van tijd en die van plaats. Het voorwoord genoot aldus de reputatie van manifest van de romantische beweging.
De grote ophef kwam er bij de première van Hugo’s toneelstuk Hernani in 1830, dat vandaag de dag grotendeels vergeten is, behalve als basis van de gelijknamige opera van Verdi. Hernani kan beschouwd worden als een belangrijke etappe in de geschiedenis van het Franse toneel. De tweede voorstelling staat bekend als ‘la bataille d’Hernani’ (de veldslag van Hernani). Hugo had al voordien zijn toneelstuk vers voor vers moeten verdedigen voor de koninklijke censuur en er waren al fragmenten uitgelekt in de pers, bedoeld om het werk en de auteur belachelijk te maken. Op de avond van de tweede voorstelling had Hugo een groot deel van zijn vrienden uitgenodigd (Balzac, Gautier, de Nerval, …) om de vertegenwoordigers van het klassieke theater te counteren. Het toneelstuk bracht bijna opstanden teweeg tussen de tegenover elkaar staande kampen: classicisten versus romantici, republikeinen versus royalisten, liberalen versus conformisten. In de theaterzaal was de slag gewonnen door Hugo’s aanhang, maar de pers kraakte het stuk af. De volgende voorstellingen waren nog steeds vrij onrustig, maar het stuk boekte elke keer volle zalen. Hugo was erin geslaagd om de romantische vernieuwing, die tot dan toe vooral ingewijden in de salons had begeesterd, voor de mensen op het toneel te brengen.
Hugo’s volgende stuk was Le roi s’amuse (1832), dat na een voorstelling door de censuur verboden werd omwille van de openlijke spot op de Franse adel. Het toneelstuk werd echter een succes in geschreven vorm. Hugo was door het speelverbod echter zodanig in zijn wiek geschoten dat hij zijn volgende toneelstuk, Lucrèce Borgia, in amper twee weken schreef. Dit stuk werd voor het eerst opgevoerd in 1833 en was een groot succes. Mademoiselle George, een voormalige maîtresse van Napoleon, speelde de hoofdrol. Een andere rol werd vertolkt door de actrice Juliette Drouet.
Drouet werd zijn muze en minnares en, hoewel Hugo meerdere romantische escapades had tijdens zijn leven, werd deze relatie zelfs door zijn vrouw als vrij speciaal erkend en getolereerd. Drouet kreeg de kans om in Hugo’s toneelstuk Marie Tudor (1833) de rol van Lady Jane Grey te vertolken, maar werd na de eerste opvoering te licht bevonden en vervangen. Ze stopte daarop met acteren en wijdde de rest van haar leven (tot aan haar dood in 1883) aan haar minnaar als onbezoldigd secretaresse en reisgezellin (onder andere naar Bretagne, Normandië, het Noorderdepartement en Duitsland). Hugo’s relatie met Juliette Drouet was een reactie op de overspelige relatie van zijn vrouw met Charles Augustin Sainte-Beuve.
In 1835 ging Hugo’s toneelstuk Angelo succesvol in première. In november 1838 was het de beurt aan Ruy Blas. Dat stuk was het eerste dat werd gespeeld in het Théâtre de la Renaissance, de nieuwe schouwburg die door de Hertog van Orléans (een broer van koning Louis-Philippe en bewonderaar van Hugo’s werk) was opgericht om nieuwe stukken ten tonele te kunnen brengen. Hoewel het wordt beschouwd als een van Hugo’s beste stukken, werd het destijds maar op matig enthousiasme onthaald. Daarna zou het duren tot 1843 tot Hugo opnieuw een stuk zou produceren. Les Burgraves liep 33 avonden, maar verloor publiek aan een concurrerend toneelstuk. Het zou het laatste stuk zijn dat Hugo schreef. Hij zou nog een kort versdrama schrijven in 1869, Torquemada, maar dit was nooit bedoeld om opgevoerd te worden en werd pas enkele jaren voor zijn dood uitgegeven in 1882. Toch zou Hugo een blijvende interesse hebben voor het drama, zoals blijkt uit een essay uit 1864 over William Shakespeare, wiens stijl hij zocht te evenaren.
FictieBewerken
In deze lange periode produceerde Hugo natuurlijk meer dan enkel theater. Hugo’s eerste volwaardige roman, Le dernier jour d’un condamné (De laatste dag van een veroordeelde), verscheen in 1829 en toonde al het sociale geweten dat later in vele van zijn werken zou doorschemeren. Het werk zou latere schrijvers zoals Albert Camus, Charles Dickens en Fjodor Dostojevski beïnvloeden. In 1831 verscheen Hugo’s eerste grote roman: Notre-Dame de Paris (De klokkenluider van de Notre Dame). Het werk was zo succesvol dat het al gauw in verschillende Europese talen werd vertaald. Het was gedeeltelijk de bedoeling om de stad Parijs ertoe aan te zetten de verwaarloosde Notre Dame-kathedraal te restaureren. Het boek gaf ook aanleiding tot een hernieuwde interesse voor pre-renaissancistische gebouwen, waardoor deze actief zouden worden beschermd.
In 1834 verscheen de documentaire novelle Claude Gueux, waarin het verhaal wordt verteld van een echt bestaande moordenaar die wordt terechtgesteld in Frankrijk. Dit korte verhaal zou later door Hugo worden beschouwd als een voorloper van zijn immense werk over sociale ongelijkheid, Les Misérables. De eerste stappen naar deze roman werden waarschijnlijk al gezet rond 1830, maar het zou duren tot 1862 voor het boek volledig af was en gepubliceerd kon worden.
Politiek levenBewerken
Tijdens zijn opvoeding had zijn royalistische moeder een grote invloed gehad op Victor Hugo. Geleidelijk aan liet hij zich echter overtuigen door de waarden van de democratie. (J’ai grandi (Ik ben gegroeid) schrijft hij hierover in een van zijn gedichten, bij wijze van zelflegitimatie.) Hugo was een aanhanger geworden van de liberale en humanitaire democratie.
In de jaren 40 van de negentiende eeuw klom Hugo op tot de hoogste rangen van de literaire en politieke wereld. In 1841, na vijf onsuccesvolle kandidatuurstellingen, werd hij verkozen tot de Académie française (stoel 14, als opvolger van Népomucène Lemercier). In 1845 werd hij door koning Louis-Philippe aangesteld als pair de France. In het parlement sprak Hugo zich uit tegen de doodstraf en de sociale ongelijkheid en voor persvrijheid en o.a. zelfbestuur voor Polen. Na de Revolutie van 1848 en het uitroepen van de Tweede Franse Republiek werd Hugo verkozen tot afgevaardigde in de Assemblée législative en de Assemblée constitutionnelle. Zijn afkeer van anarchie zorgde er ook voor dat hij de onderdrukking van de arbeidersopstand door Cavaignac steunde. Hugo waakte echter wel over de vrijheid van spreken en schrijven en over de rechten van het volk en, daar hij geloofde dat deze konden worden gevrijwaard door prins Lodewijk-Napoleon Bonaparte, steunde hij diens kandidatuur voor het presidentschap.
De successen in dit decennium werden echter overschaduwd door een aantal familiedrama’s. Zijn vrouw onderhield een (platonische) relatie met Sainte-Beuve. Zijn broer Eugène, die krankzinnig was geworden, overleed. Zijn overspelige relatie met Léonie Biard kwam aan het licht en zorgde voor een schandaal. Zijn dochter Léopoldine en haar man verdronken beiden in de Seine op 4 september 1843 te Villequier. Vooral door de dood van zijn dochter, die Hugo diep raakte, publiceerde hij niets meer in de periode 1843-1851.
BallingschapBewerken
Zie Ballingschap van Victor Hugo voor het hoofdartikel over dit onderwerp.
Naarmate Napoleon III steeds meer neigingen vertoonde tot alleenheerschappij, stelde Victor Hugo zich vijandiger tegen hem op. Na de staatsgreep van Napoleon III, waarbij deze een antiparlementaire grondwet instelde, keerde Hugo zich volledig af van de nieuwe keizer en zocht hij toenadering tot de republikeinse linkerkant. Hugo noemde de keizer openlijk een verrader van Frankrijk. Nadat hij geprobeerd had het volk op te zetten tot verzet, werd Hugo met arrestatie bedreigd en ging hij in ballingschap. Hij vluchtte eerst naar Brussel, toen naar het Kanaaleiland Jersey en vestigde zich uiteindelijk op Guernsey, waar hij zou leven tot 1870, zelfs al had Napoleon III in 1859 amnestie verleend aan alle ballingen. Hugo weigerde toen om terug te keren naar Frankrijk omdat dat betekende dat hij zijn kritiek op de regering zou moeten staken. Hij verwoordde het als volgt: “Et s’il n’en reste qu’un, je serai celui-là” (En als er nog maar een overblijft, dan zal ik diegene zijn). Zo kreeg Hugo het aureool van onverzettelijke balling. Zijn ballingschap maakte van Hugo een werkelijke levende legende, een mythisch figuur.
Tijdens zijn ballingschap vond hij in zijn nieuwe omgeving nieuwe inspiratie, onder andere door enkele bijzondere spiritistische experimenten (ingegeven door het pijnlijk verlies van zijn dochter Léopoldine), op schrift gesteld in Les Tables tournantes de Jersey.
Hugo publiceerde ook verscheidene beroemde pamfletten tegen Napoleon III, zoals Napoléon le Petit (De kleine Napoleon) en Histoire d’un crime (Geschiedenis van een misdaad), waarin hij de staatsgreep van Napoleon III om morele redenen veroordeelde. Tijdens zijn verblijf op Guernsey schreef hij ook enkele van zijn beste werken. Hij publiceerde drie alom geprezen dichtbundels: Les Châtiments (1853), Les Contemplations (1856) en La légende des siècles (1859-1883). Daarnaast werden ook romans gepubliceerd, zoals de beroemde roman Les Misérables (1862). Zich goed bewust van de hoge standaard van zijn werk, besloot Hugo de publicatie toe te wijzen aan de hoogste bieder. Dat was de Belgische uitgeverij Lacroix en Verboeckhoven, die al zes maanden voor de publicatie persberichten de wereld in stuurde en een nooit eerder geziene marketingcampagne opzette. Aanvankelijk werd enkel het eerste deel (Fantine) gepubliceerd, dat tegelijkertijd in verschillende grote steden uitkwam. Het boek was al na een paar uur uitverkocht en had een grote invloed op de Franse maatschappij. Er waren zowel enthousiaste voorstanders als intense tegenstanders die het boek veroordeelden. Het boek gaf zelfs aanleiding tot discussies in de Assemblée nationale. Tegenwoordig wordt Les Misérables gezien als een literair meesterwerk en is het meermaals bewerkt voor televisie, film en musical.
In zijn eerste roman na Les Misérables keerde Hugo zich af van de maatschappijkritiek. Les Travailleurs de la mer uit 1866 was opgedragen aan het eiland Guernsey en werd goed ontvangen. Hugo beschreef hierin de voortdurende strijd van de mens tegen de zee en de wezens die erin leven. De roman zorgde ook voor een vrij ongewone mode in Parijs: inktvissen. Verscheidene inktvisgerechten zagen het leven, er waren tentoonstellingen gewijd aan de inktvis, een dier dat tot dan toe door velen als mythisch werd beschouwd en er werden zelfs inktvisfeestjes georganiseerd. In het straatbeeld doken zelfs inktvishoeden op.
In 1869 verscheen de roman L’Homme qui rit die opnieuw aanknoopte bij de politieke en sociale kritiek van Les Misérables. De roman toonde een kritisch beeld van de aristocratie. De roman was echter niet zo succesvol als de vorige en Hugo merkte zelf al de afstand die ontstond tussen hemzelf en literaire tijdgenoten als Flaubert en Zola, wiens naturalistische romans in populariteit de zijne overstegen. Hugo’s laatste roman, Quatre-vingt-treize, uit 1873, behandelde een onderwerp dat Hugo tot dan toe had vermeden: de Terreur na de Franse Revolutie.
Tijdens de jaren 1860 trok Hugo ook verscheidene malen door het Groothertogdom Luxemburg als toerist. In 1871 vond hij in het groothertogdom ook toevlucht gedurende drieënhalve maand (1 juni – 23 september), nadat hij België uitgewezen was omdat hij hevig geprotesteerd had tegen de weigering asiel te verlenen aan communards die in de Franse hoofdstad werden vervolgd. Hij verbleef achtereenvolgens te Luxemburg, te Vianden (tweeënhalve maand), te Diekirch en te Mondorf, waar hij een kuur volgde.
Terugkeer naar Frankrijk en levenseindeBewerken
In 1870 keerde Victor Hugo terug naar Frankrijk, nadat Napoleon III tijdens de Slag bij Sedan door Pruisen werd verslagen en de Derde Franse Republiek was afgekondigd. Zijn terugkeer in Parijs was triomfantelijk. Hij werd als een ware nationale held ingehaald. Hugo werd verkozen in de Assemblée nationale, maar moest na een tijd vaststellen dat ook dit regime voor hem teleurstellend was, waarop hij zich terugtrok uit de actieve politiek. Op korte tijd beleefde hij de belegering van Parijs, kwam hij een milde beroerte te boven, werd zijn dochter Adèle in een krankzinnigengesticht opgenomen, en stierven zijn twee zoons Charles en François-Victor. Ondanks deze persoonlijke verliezen bleef Hugo zich inzetten voor zijn politieke ideeën. Hij wijdde de laatste jaren van zijn leven aan de bescherming van de communards en aan de bewaring van zijn manuscripten voor het nageslacht. Tijdens de laatste jaren van zijn leven bleef hij ook schrijven. Zo publiceerde hij in 1870 Religions et religion (over de grenzen en mogelijkheden van de wetenschap), in 1872 L’année terrible (een poëtisch commentaar op de Commune), in 1873 zijn laatste roman Quatre-vingt-treize, in 1877 L’Art d’être grand-père en in 1881 Les Quatre Vents de l’esprit.
Victor Hugo overleed op 22 mei 1885 op 83-jarige leeftijd. Zijn laatste woorden waren “Je vois une lumière noire” (Ik zie een zwart licht). Zijn dood gaf aanleiding tot een nationale rouw. Zijn lijkkist stond enkele dagen onder de Arc de Triomphe, vanwaar hij onder massale belangstelling werd vervoerd naar zijn laatste rustplaats in het Panthéon. Men schat dat zo’n drie miljoen mensen hem de laatste eer hebben bewezen.