Nauwkeurigheid, precisie en procentuele fout moeten allemaal samen worden genomen om een meting zinvol te maken. Als wetenschapper en statisticus moet ik zeggen dat er geen bovengrens is voor een “foutpercentage”. Er is alleen het noodzakelijke (menselijke) oordeel over de vraag of de gegevens waarnaar wordt verwezen bruikbaar kunnen zijn of niet.
Nauwkeurigheid en precisie zijn inherent aan meetontwerpen. Zij zijn wat zij zijn, en kunnen alleen worden verbeterd door het apparaat te verbeteren. Meervoudige metingen kunnen de nauwkeurigheid van de statistieken van een meting verbeteren, maar zij kunnen de inherente meetfout niet verbeteren. De procentuele fout wordt berekend als het afwijkingsbereik van een meting ten opzichte van het laatste, beste vaste meetpunt.
Bij voorbeeld, ik heb misschien de eigenlijke, PRIMAIRE standaardmeterstang. Maar zonder gekalibreerde sub-intervallen kan ik wetenschappelijk gezien slechts “nauwkeurig” meten tot +/- 1 meter. Ik kan echt niet op mijn ogen vertrouwen (vooral niet in vergelijking met die van anderen) om zelfs maar ¼-meter nauwkeurig te bepalen.
Mijn 0,5-meter meting bevat fouten, omdat er geen werkelijke 0,5-meter referentiemarkering is. Dus, vergeleken met mijn nauwkeurige meter, heeft mijn meting van 0,5 meter een fout van 0,5/1 * 100 = 50%. Dat is zo ongeveer de fysische realiteit voor elk meetinterval. En dan nog gaan we ervan uit dat ons gezichtsvermogen werkelijk in staat is om dat “middelpunt” tussen twee andere merktekens te vinden.
Precisie heeft te maken met hoe consistent het apparaat dezelfde waarde levert voor dezelfde meting. Dat is meestal een functie van de constructie en het gebruik van het apparaat. Nauwkeurigheid is hoe dicht de gemeten waarde bij de “echte” waarde ligt. Dat heeft vaak te maken met de ijking van het apparaat. Procentuele fout is slechts de bepaling van hoe de mogelijke waarden kunnen afwijken van de “echte” waarde als gevolg van de beperkingen van het metrisch apparaat en het gebruik ervan.